jij bent
jij kunt
zij komt
jij moest
jij wist
jij maakt
jij kijkt
zij neemt
jij hoort
zij roept
hij kent
jij noemt
hij woont
jij zoekt
jij wijst
hij pakt
jij raakt
jij past
hij koopt
hij rent
hij voert
zij meent
jij mist
zij hoopt
jij toont
hij wint
jij keert
zij vaart
hij zakt
jij wekt
jij kookt
hij went
hij rookt
hij tikt
jij wast
zij rukt
jij tast
jij bakt
jij bukt
hij dekt
zij sist
zij roert
jij zoent
jij pikt
zij raast
hij hakt
jij rekt
hij waakt
zij hoest
zij remt
jij vist
hij weent
zij raapt
zij hapt
hij wipt
jij hijst
zij boort
jij zoemt
jij doopt
jij haakt