jij bent
zij heeft
jij kunt
hij komt
hij zegt
jij zult
hij moest
hij wist
hij maakt
jij wilt
hij kijkt
hij geeft
hij ligt
jij loopt
hij neemt
jij lijkt
hij hoort
hij valt
zij voelt
jij roept
jij leeft
hij kent
jij legt
hij haalt
hij hoeft
hij noemt
hij leert
hij woont
zij zoekt
jij leest
jij duurt
zij wijst
hij pakt
zij raakt
jij past
jij lukt
jij kiest
jij koopt
zij rent
jij voert
jij meent
jij mist
jij hoopt
hij toont
jij wint
hij keert
zij huilt
zij vaart
jij belt
jij telt
zij bouwt
jij deelt
jij ruikt
hij zakt
zij voegt
zij buigt
hij vult
jij weegt
jij wekt
zij rolt